Toggle navigation
Create account
Sign in
Create flashcards
Courses
języki obce
niderlandzki
Dutch: day 2
Top 1000 Dutch Words
Dutch in 1 day
Top 300 adjectives in Dutch
Top 500 Dutch verbs
Czasowniki nieregularne (czasy przeszłe) holenders...
Czasowniki nieregularne (czasy przeszłe) holenderski część 1
0
51 flashcards
xkali
start learning
download mp3
×
Perfect for auditory learners
–
Turn your words in an audiocourse and learn:
while riding on the bus or in a car
walking the dog
waiting in line
before bedtime
This function is only available for premium users.
activate a premium account
sample recording
print
×
Perfect outside
–
Print your words:
as a handy list
as flashcards to be cut out
This function is only available for premium users.
activate a premium account
an example of a printout
play
test yourself
Question
Answer
założyć; spowodować
start learning
aandoen / deden aan/deed aan / hebben aangedaan
przybyć
start learning
ankomen / kwam aan/kwamen aan / zijn aangekomen
zmywać naczynia
start learning
afwassen / waste af/wasten af / hebben afgewassen
piec
start learning
bakken / bakte/bakten / hebben gebakken
zacząć
start learning
beginnen / begon/begonnen / zijn begonnen
rozumieć
start learning
begrijpen / begreep/begrepen / hebben begrepen
zawiesić (na ścianie)
start learning
behangen / behing/behingen / hebben behangen
poruszyć
start learning
bewegen / bewoog/bewogen / hebben bewogen
odwiedzić; zwiedzić
start learning
bezoeken / bezocht/bezochten / hebben bezocht
gryźć
start learning
bijten / beet/beten / hebben gebeten
dmuchać
start learning
blazen / blies/bliezen / hebben geblazen
zostać
start learning
blijven / bleef/bleven / zijn gebleven
złamać
start learning
breken / brak/braken / hebben gebroken
przynieść
start learning
brengen / bracht/brachten / hebben gebracht
myśleć
start learning
denken /dacht/dachten / hebben gedacht
robić
start learning
doen / deed/deden / hebben gedaan
nosić
start learning
dragen / droeg/droegen / hebben gedragen
pić
start learning
drinken / dronk/dronken / hebben gedronken
jeść
start learning
eten / at/aten / hebben gegeten
iść
start learning
gaan / ging/gingen / zijn gegaan
wyzdrowieć
start learning
genezen / genas/genazen / hebben genezen
dać
start learning
geven / gaf/gaven / hebben gegeven
lać
start learning
gieten / goot/goten / hebben gegoten
wisieć, wieszać
start learning
hangen / hing/hingen / hebben gehangen
mieć
start learning
hebben / had/hadden / hebben gehad
pomóc
start learning
helpen / hielp/hielpen / hebben geholpen
kochać
start learning
houden (van) / hield/hielden / hebben gehouden
zażyć
start learning
innemen / nam in/namen in / hebben ingenomen
wybrać
start learning
kiezen / koos/kozen / hebben gekozen
patrzeć
start learning
kijken / keek/keken / hebben gekeken
wspinać
start learning
klimmen / klom/klommen / hebben/zijn geklommen
przyjść
start learning
komen / kwam/kwamen / zijn gekomen
kupić
start learning
kopen / kocht/kochten / hebben gekocht
dostać
start learning
krijgen / kreeg/kregen / hebben gekregen
móc, potrafić
start learning
kunnen / kon/konden / hebben gekund
śmiać się
start learning
lachen / lachte/lachten / hebben gelachen
pozwolić
start learning
laten / liet/lieten / hebben gelaten
czytać
start learning
lezen / las/lazen / hebben gelezen
leżeć
start learning
liggen / lag/lagen / hebben gelegen
chodzić
start learning
lopen / liep/liepen / hebben/zijn gelopen
włamać się
start learning
inbreken / brak in/braken in / hebben ingebroken
oferować
start learning
aanbieden / bood aan/boden aan / hebben aangeboden
przyjrzeć się
start learning
aankijken / keek aan/keken aan / hebben aangekeken
oglądać
start learning
aanzien / zag aan/zagen aan / hebben aangezien
zostać w tyle
start learning
achterblijven / bleef aan/bleven aan / zijn achtergebleven
opisać
start learning
beschrijven / beschreef/beschreven / hebben beschreven
omawiać
start learning
bespreken / besprak/bespraken / hebben besproken
posiadać
start learning
bezitten / bezat/bezaten / hebben bezeten
modlić się; błagać
start learning
bidden / bad/baden / hebben gebeden
wiązać; oprawić (książkę)
start learning
binden / bond/bonden / hebben gebonden
okazywać się
start learning
blijken / bleek/bleken / zijn gebleken
Create flashcards
niderlandzki
See related flashcards:
Czasowniki nieregularne (czasy przeszłe) holenderski część 2
Frequency
vocab 24/11/24
Nederlands Thema 15 B1
Maison
fruits
emoties
thema 3
centre commercial
niuew
batiment
You must sign in to write a comment
×
Main
Progress bar
Clock
Enforce good response
Content
Text
Example text
images
Recordings
Example recordings
recordings native
Grammar highlighting
Retyping options
ignore:
spaces
diacritics
brackets
punctuation
capital letters
no article
combine shortcuts
order
report an error
Thank you for reporting :)
1
2
3
4
check
next
I'm right ↑
(
Tip:
Pressing
enter
considers the answer to be
wrong
Tip2:
in order to see the question again, click on the notepad )
revise
I knew it
show answer
check
next
I'm right ↑
(
Tip:
Pressing
enter
considers the answer to be
wrong
Tip2:
in order to see the question again, click on the notepad )
Well done, you're doing fine:)
The creator of these flashcards is Xkali.
Click here to create your own download :)
If you prefer ready, try out our professional courses.
Cockney
try it for free
English Collocations
try it for free
Repeat all
Repeat difficult flashcards
End of round
1
Summary
round
I knew it
revise
1
(
)
(
)
Next round
revise what you didn't know
`
1
2
3
4
5
6
7
8
9
0
-
=
Nederlands, Vlaams
English
American English
Français
Deutsch
italiano
Norsk
język polski
português
русский язык
español
Svenska
українська мова
gjuha shqipe
العربية
euskara
беларуская мова
български език
català, valencià
中文, 汉语, 漢語
hrvatski jezik
český jazyk
dansk
Esperanto
eesti keel
føroyskt
suomen kieli
galego
ქართული
ελληνικά
עברית
हिन्दी, हिंदी
magyar
Íslenska
Bahasa Indonesia
日本語, にほんご
ಕನ್ನಡ
Қазақша
한국어, 韓國語, 조선어, 朝鮮語
latine
latviešu valoda
lietuvių kalba
Lëtzebuergesch
македонски јазик
bahasa Melayu, بهاس ملايو
Malti
Papiamento
فارسی
Português brasileiro
limba română
rumantsch grischun
Gàidhlig
српски језик
slovenský jazyk
slovenski jezik
ไทย
Xitsonga
Setswana
Türkçe
اردو
Tiếng Việt
isiXhosa
ייִדיש
isiZulu
q
w
e
r
t
y
u
i
o
p
[
]
\
a
s
d
f
g
h
j
k
l
;
'
z
x
c
v
b
n
m
,
.
/
Ctrl + Alt
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
×
Select the correct answer
create a new test
×
Pair all the words as quickly as possible!
0
steps
New game:
4x3
5x4
6x5
7x6
×
Log in
Log in
Sign in
Login or Email
Password
Sign in
Forgot your password?
Don't have an account?
Log in
Log in
Create account
Get Started with this Free Course!
No Cost. No Obligation. No Spam.
Your email address
Create account
Already have an account?
I accept the
terms
and
privacy policy